Ik loop de ochtendronde met de hond. Het is nog vroeg. Het is nog donker. Het is nog flink koud, na een februarinacht met vorst.
En het is nét ietsje mistig, precies genoeg om de wereld een beetje te betoveren.
Rustig is het ook, deze ochtend. In een prettige stilte loop ik mijn route langs straten en over paadjes.
Weinig verkeer, weinig voorbijgangers, nog geen bedrijvigheid. Het zijn vooral vogels die ik hoor, die elkaar blij en vol levenslust toezingen dat een nieuwe dag aan het beginnen is.
Ik meen in hun enthousiasme ook alvast een verre vooraankondiging van het voorjaar te herkennen.
Heel wat huizen passeer ik ondertussen. Appartementen, ouderenwoningen, eengezinswoningen, vrijstaand.
Bij sommige ramen is er licht te zien, maar bij de meeste is het nog donker. Zo trekken tijdens het lopen heel wat huizen aan me voorbij.
Nog veel meer huizen bij elkaar vormen samen Epe.
Heel wat huizen. Met elk hun eigen voordeur. Met daarachter elk hun eigen bewoners. Huizen gevuld met elk een heel eigen sfeer, energie en dynamiek.
Met heel eigen karakters en levensinvullingen. Huizen bewoond door veel of weinig zorgen, vervulde en onvervulde verlangens, gekoesterde en vervlogen dromen.
Een heel dorp aan huizen als woonplaatsen van ieders alle eigenste geluk en verdriet, van ieders alle eigenste hoop en onmacht, en – door al onze menselijke tekortkomingen heen – van ieders alle eigenste liefde.
Maar wat weten we daar eigenlijk van? Veel blijft achter de eigen voordeur…
Zoveel huizen, zoveel mensen. Zo heel verschillend en toch ook zozeer hetzelfde.
In de stille aanblik van het mistige schijnsel van de lantarens treft die gedachte mij als een momentopname.
Het is nog donker, maar in al die huizen, voor al die mensen, in al die levens begint een nieuwe dag.
En onwillekeurig komt iets van een gebed op: ‘God, Zegen ieder huis.
Zegen al die mensen. Werp uw licht over hen.
Het is uw wereld waarin wij wonen en leven. Het mag nog donker zijn, maar een nieuwe dag staat te beginnen.’
Ds. Jelbert Versteeg